HomeVerhalenZomerreis 2019

Turfvaart in en rond Zuidbroek

Interview met mevrouw D.Blaauw-Kruijer te Zuidbroek.

Zij vertelt zelf;

Mijn opa had al een schip. Maar dat was een vrachtschip. Hij voer met van alles. Ook met klei voor tichelwerken. En aardappels. Van alles. Zij zijn getrouwd in 1896 en begonnen op een schip met een koekoek. Zo noemden ze dat. Er zat geen roef achter op het schip. Op het dek kon je naar beneden. Er stonden banken langs de kant en een tafel in het midden. Je kon er niet rechtop in staan. Daar woonden ze. Dat was Jacob Kruijer. Hij was wel een pientere man. Hij kon heel goed hoofdrekenen. Als wij met huiswerk zaten te rekenen dan duurde dat maar even en hij had het antwoord al. Is nog naar de Franse School geweest aan de Heiligelaan, dat was 1 klas. Helemaal lopend vanuit Noordbroek. Dat was heel wat in die tijd.

( Jacob Kruijer, Geb. 5 februari 1872 te Noordbroek, overleden 29 mei 1954 te Groningen. Begraven Zuidbroek. Getrouwd te Zuidbroek, 28 november 1896 met Doetje Koerts, geb. 6 december 1873 te Zuidbroek. Overleden 14 april 1952 te Groningen, begraven Zuidbroek. Hun zoon Jelte Kruijer, geb. 21 april 1897 te Zuidbroek, is de vader van mevr. D. Blaauw-Kruijer. Hij is getrouwd op 17 mei 1923 te Groningen met Gezina Hulst, geb. 10 maart 1901 te Baflo en overleden 1 juni 1966 te Groningen, begraven Zuidbroek. Jelte is overleden op 2 september 1986 te Zuidbroek, aldaar begraven.)

Doetje Kruijer-Koerts en Jacob Kruijer.

Ze zeiden altijd; Kruijer was een kwoaie waarker en een kwoaie voader, hij lag nooit stil. Maar hij heeft dan ook goed verdiend. Na 27 jaar kon hij een huis kopen aan de Vlaslaan. In die tussentijd had hij ook al een nieuw schip laten bouwen. Op een scheepswerf in Nieuwe Pekela. Dat schip heette “Soli deo Gloria”. Van ijzer. Één met een woning erop. Een Roef. Waarom dit schip deze naam heeft gekregen? Ik zou het niet weten. Opoe had wel op de Christelijke School gezeten. Moet het daar al van komen. Het betekent “God alleen de eer”.

Ze hebben maar één kind gekregen. Toen mijn vader op het schip is geboren, ze hadden geen huis, moest opoe de derde dag alweer achter ’t roer staan. En ze heeft toen gezegd, dat is één keer maar nooit weer. En er zijn ook geen kinderen meer gekomen. Die heeft dat heel erg gevonden. Vrouwen liepen toen ook wel in de lijn. Dat heeft ze ook wel gedaan. Zwaar werk was dat. Opoe liep een keer in de lijn toen was het al donker. Ze hoorde voor zich het geluid van een uil, maar dat klonk nogal eng. En ze riep; wat mout ik nou? En opa zee; deurloop’n.

Van mijn moeders kant waren het ook schippers. Opa en opoe Hulst van Groningen. Maar hij voer ook op het buitenland. Heeft een keer in Amerika gezeten. Hij kon ook engels spreken.

Ze hadden verkering en toen moest opa weer weg. Toen hij terug kwam werd er getrouwd, want het schip uit Amerika was niet voor iedereen op tijd terug.

Mijn moeder is onderweg in Baflo geboren. Zo ging dat. Als je toevallig onderweg was.

Ze hadden nog al wat kinderen. Wel 9. En allemaal op dat schip. En al die meisjes samen op één bed. Hoe dat precies ging weet ik niet. Wel weet ik dat mijn moeder een bos haar met krullen had, maar dat kriebelde zo bij de andere zussen. Daarom moest ze ’s nachts een zakdoek om haar hoofd. Later kregen ze een huis aan ’t Singelstraatje. Bij het Schuitendiep. Achter het Provinciehuis. Opoe zetten daar haar linnenrek altijd tegenaan. Het waren net luciferstokjes vergeleken bij dat grote gebouw. Voor aan de weg op de hoek zat het kinderziekenhuis, daarnaast was een schoenenreparatie. Aan de andere kant van hen stond een gebouw met koeien. Die stonden daar voor de koepokken. Voor die inentingen. We konden die koeien wel horen. Alles was daar betegeld.

Wij konden altijd opscheppen over opoe uut Stad, want wij gingen in de vakantie wel logeren bij hen. En dat was heel wat als je in de Stad was geweest. Dan gingen we naar de Grote Markt. We mochten een rondje lopen. Langs Martinitoren, Grote Markt, Martinikerkhof en door het poortje weer terug.

Mijn moeder was de middelste en vaak ziek. Heeft twee keer in het ziekenhuis gelegen met longontsteking. Mijn opoe zei altijd; ze is de zwakste van het hele stel, maar heeft het nu het drukste van allemaal. Mijn moeder kon ook soms heel moe uitkijken.

Mijn vader kwam op dat schip “Soli deo Gloria”. Maar hij voer alleen maar met turf. Hij was eigenlijk brandstoffen handelaar en haalde zijn eigen product. Om thuis weer verder te verkopen. Later kwamen daar ook cokes en briketten bij. Wij hadden met Groningen niks van doen. Alleen was daar een brandstoffen handelaar Diekema en Kamphuis. Daar moesten ze ook aan leveren. Maar dan ging er wel een heel schip met turf door naar Groningen. Werd vol verder gebracht.

Ik weet nog dat we op 30 april bij Hoogezand waren terug van Groningen en ik zou 1 mei naar school. Alles ging per 1 mei over. Scholen, meiden, knechten, verhuizen. Ik zat al weer in de zenuwen of we wel op tijd thuis zouden zijn.

Er waren wel 3 turfvaarders hier in Zuidbroek.

Gebroeders Kruijer, mijn vader J. Kruijer en J. van Turen.

In Noordbroek waren er 4; Pot, zijn vrouw, tan Aoltje, dat was een zuster van opoe (Koerts); Wolthuis, zijn vrouw, tan Tamgie, was ook een zuster van opoe (Koerts), Kruijer dat was een broer van opa, dat was een Jelte. En Viswat. Dat was geen familie. De zoon van Jelte was ook een Jelte, die heeft ook nog op het schip “Albertje” gevaren. Zij hadden zelfs een kolenkacheltje in het vooronder.

Jelte Kruijer en Gezina Kruijer-Hulst.

Ons schip was eigenlijk een 60 tons schip, maar een 60 tons schip was duurder door de sluizen. Opa had de kisten voor de zeilen in het ruim wat verschoven zodat het ruim kleiner leek. En op het schip stond ook 59 ton.

Bruggeld was toen 1 stuiver en 2 centen. Bij de sluizen moest je ook betalen. Maar mijn vader had daar een stempelkaart voor. Bij het eerste verlaat werd deze volgens mij gekocht. Ik weet niet meer hoe duur dat was. Ik kan dat ook nergens vinden. Bij ieder verlaat moesten we dan van het schip en in het verlaatshuis betalen. Daar zat dan een loket in de gang.

En er waren nogal wat sluizen. Dat begon al in Muntendam, waar nu Marco zit. Dat was Beneden veloat,
Midden veloat, bij scheiding van Veendam en Wildervank.
Batjes veloat, bij Bareveld, (daar lag vroeger een batje, plank, over.)
Springers veloat, dat was de eerste op Stadskanaal
Olthof veloat
Buiner veloat, daar takte een kanaal af naar Buinermond
Sapt veloat
Stenen veloat
Meesters veloat
Smids veloat

En waren we in Weerdingemond. Daar haalden wij de turf. Dan moest je de wijken in met het schip. Wat een armoede was daar in die turfgebieden.

Je kon ook naar Valthermond, maar wij gingen naar Weerdingemond. Soms naar 2e Exloërmond voor persturf.

Maandags weg en vrijdags kwamen we dan weer terug. En dan een week lossen en die week daarna weer turf halen. Zeker een dag varen en anderhalve dag terug. Dan was je zwaarder. Alle afstanden waren 50 km. Ook wel brachten mijn ouders het schip zaterdags naar Bareveld en gingen dan terug. We hadden geluk dat opa en opoe een huis hadden aan de Vlaslaan. Daar woonden wij bij in als we aan de wal konden. En als we 6 jaar werden en naar school moesten dan bleven we bij opa en opoe. Alleen in de vakanties gingen we dan nog mee.

Dan werd het schip zaterdags naar Bareveld gebracht en maandags gingen pa en moe met de trein naar Bareveld en dan verder. Waren ze alvast een eind opweg.

Wij hadden een eigen paard. Dat vonden die scheepsjagers helemaal niet leuk. Ruig volkje was dat. Lustten ook wel een borrel. Als ze aan het einde van de rit hun geld kregen werd daar ook wel eens direct drank voor gekocht. Zaten ze op hun paard en de lijn hing dan maar over die kop. Paard moest het dan maar weten.

Was de weg te lang, dan namen ze van elkaar de klus wel over.

Mijn vader heeft er wel eens moeilijkheden door gehad. Dat wij zelf een paard hadden. Als twee schepen elkaar moesten kruisen was dat een heel gedoe met al die lijnen. En er was maar aan één zijde van het water een trekpad. En de ene lijn moest dan over het andere paard. De scheepsjager foek omdat wij zelf een paard hadden, hield de lijn dan strak, zodat ons paard in het diep getrokken zou worden. Pa had dan een mes en sneed de lijn van de ander door.

Geen leuke momenten vond ik dat, elkaar passeren en in de verlaten. Altijd spannend. Geroep en geschreeuw tegen elkaar.

Het jagerspad langs het Winschoterdiep was van Groningen tot aan Winschoten langs de noordkant. Daar waren geen scheepshellingen enzo. Men hield er rekening mee dat aan die kant geen obstakels kwamen. Langs het Stadskanaal kun je het nog zien aan de bomen. Die staan aan landskant niet vlak langs het water, maar een eindje terug. Dan kon het paard achter de bomen langs. De Trekweg hier in Zuidbroek dankt daar zijn naam nog aan.

Een lijn was wel een speciaal touw. Van hennep gedraaid, maar zo sterk. Als een lijn knapte dan werd dat ook niet gerepareerd. Er moest dan een nieuwe gekocht. De kracht was er anders uit. Dat was niet meer vertrouwd. En je moest met goed spul op pad. Mijn moeder gebruikte de lijn wel als waslijn. Maar hij was eigenlijk net even te dik voor de wasknijpers.

Bij de sluizen was altijd een winkel met scheepsartikelen. Daar kon je ook wel lijnen kopen. Maar eigenlijk alles op het gebied van schepen. Als je dan pech had onderweg kon je daar nog terecht. Er waren zo wie zo winkels bij de sluizen. Want waar konden schippers anders hun boodschappen doen. Bij de sluis moest je toch wachten. En schippers moesten alles kopen. Wij hadden geen tuin met groenten of een varkentje of koe op stal. Alles moest je kopen.

Die sluizen waren er voor het verval van het water. Van Zuidbroek naar Stadskanaal scheelde wel 7 meter. En al het water komt van boven, werd er gezegd. Van Drenthe af naar Groningen. Lag hoger.

Een heel gedoe altijd bij die sluizen. We gingen dan ook altijd warm eten. Omdat je toch moest schutten. Het kwam wel voor dan hadden we een “schut veur”. Dan moest je wachten omdat de sluis al vol was. Er konden in de sluis van Zuidbroek ongeveer 2 schepen. Maar dat schudde altijd zo als dat water er in kwam, werd je tegen de kant aan geschommeld. Je ging dan bijna een meter omhoog of naar beneden.

Hier in Zuidbroek was geen Verlaatshuis. Hier stond een hokje bij de sluis. En Huizing was de sluiswachter. Hoe de sluis hier heette? Ik zou het niet weten.

Soms was het water te laag en moesten we door het Pekelder Diep.

We voeren zo lang mogelijk door. ’s Nachts en zondags waren de bruggen dicht. Maar het werd wel zo uitgedokterd dat je zo ver mogelijk kon komen voordat je aan ging leggen voor de nacht. En tussen de middag pauze dat was er niet bij.

De scheepshoorn werd gebruikt bij de bruggen. Om te laten horen dat je eraan kwam.

Als het dan donker was gingen wij als kinderen op de stoelen staan voor de raampjes en keken naar de verlichtte huizen in Stadskanaal of zo. En dan gingen we huizen uitzoeken. Deze wil ik en die was voor de ander. Zo ging dat. Je had als kind ook geen speelgoed of zo. En we mochten nooit spelen op het geladen schip. Altijd beneden in de roef. En ook hadden we geen zand of zo. Dan maar spelen met de asla van de kachel. Dat vond moe natuurlijk niet leuk, als ze dan weer beneden kwam. Ook hadden wij cacao voor chocolademelk maken. Dan moet je eerst zo’n papje maken van de poeder en suiker en melk. En dat papje was lekkerder dan de chocolademelk. En die konden we natuurlijk ook zelf wel maken. Eerst de poeder en dan de suiker. We hadden er nog geen melk bij. En toen kwam moe beneden. Toen we begonnen te praten kwam de cacaopoeder als een wolk weer uit onze mond.

Als het schip leeg was hadden we schommels in het ruim. Twee tegenover elkaar, anders kregen we ruzie, natuurlijk. Of we zaten met een touw vast aan de mast.

Om de prijs te drukken ging moe wel eens aan de wal door Veendam heen en draaide zelf de bruggen open en dicht. De knecht was dan aan het jagen, pa stond aan het roer en moe liep die lange weg van brug naar brug. Dat was voor ons heel zenuwachtig. We keken maar steeds of ze er weer aan kwam, want als wij door de brug waren dan moest zij de brug weer dicht draaien en kwam ze achter ons aan. We waren altijd bang dat ze het niet zou halen. Er werd wel gezegd; kist mooi winkels kiek’n. Maar t mens had daar niet eens tijd voor. Die keek maar steeds achterom of het schip haar al weer achterop kwam, want de volgende brug moest wel open staan.

De lijn kwam niet van middenvoor van het schip, anders zou je hem te gemakkelijk met de punt in de wal trekken. Er zaten twee kokers. Een rechts en één links. En de Spaak waar de lijn aanzat werd dan in de koker gezet het dichtst bij de wal. Als het jagerspad van de ene naar de andere kant ging, moest je de spaak met lijn verzetten. Die lijn was toch zeker 30 meter. En misschien zelfs wel 50. Die moest lang zijn. Anders trok je het schip naar de wal. Je moest ook altijd tegensturen. En dan moest je soms om bruggen heen bij zijkanalen. Dan werd het paard ingehouden en het schip ging nog door. De lijn kwam dan slap te hangen. Pa had er altijd maar een hekel aan als de lijn te lang in het water lag.

De lijn werd bij het paard los gemaakt. De jager en het paard over de brug en de lijn maar een beetje om de brug heen ompakken en dan weer vast aan het koppel van het paard.

Of om de bocht. De lijn werd dan om de rolpaal heen gelegd. Die stonden overal in de bochten. Anders werd het schip naar de kant getrokken. Het paard was natuurlijk eerder door de bocht als het schip. Daar kon je niet tegen sturen. Die paal rolde, oftewel draaide rond, vandaar de naam. Sommigen waren helemaal ingesleten door al die lijnen. Tussen Siepweg en het Achterdiep lag vroeger een streekje wat in de volksmond Rolpaal heette. Een paar huizen stonden daar. Het dankte zijn naam aan de rolpaal die daar aan het water stond. Dat was het Noordbroeksterdiep.Daar woonden arme arbeidsgezinnen.

Bij het elkaar voorbij gaan riep pa altijd; help eem liene redd’n. Als er geen mast opstond, dan kon je de boel maar omhoog houden. Maar altijd moest de lijn wel los en overgooien. Een van de schepen kon wel vast blijven.

En de lijn binnen halen heette; liene opschotten. Hij werd dan om een ronding gelegd, maar weer precies zo dat het touw niet begon te draaien.

Achter op de Vlaslaan was een touwmakerij. Daar werden die lijnen gemaakt. Maar allerlei touwen. Ook voor de boeren, die de touwen gebruikten om paarden in te spannen en zo. Ook dunnere salliegoarntjes hadden ze ook. Iedereen kon er terecht.

De winkel van Knapper stond aan de Spoorstraat. Het huis staat er nog. De laatste voor de spoorovergang links. Er woont nu ook een Knapper.

Achter het huis zag je Knapper, de touwslager, dan achteruit lopen met een bos hennep voor zijn buik. En dat liep evenwijdig aan de Vlaslaan. Hij maakte van de hennep een dunne draad, als bij spinnen en Dogie draaide. De draad werd zo gedraaid. En als je dikker touw moest hebben werden die draden ook weer om elkaar heen gedraaid.

Ze maakten ook de zelen. Dan zat Knapper aan een weefgetouw. Gooide hij steeds zo’n klosje heen het weer. Die zelen hadden de paarden voor de borst om te trekken.

Moe heeft er ook wel in gelopen. Die had hem het liefste voorlangs. Maar ze had dan altijd rode en blauwe plekken. Zwaar trekken was dat. Ik hielp wel met trekken. Maar ik liep het liefst achteruit. Dan had ik hem op de rug. Of bomen. Dat gebeurde ook wel beide, Trekken en bomen. Ze begonnen voor aan op het schip met de boom in het water te zetten. En helemaal langs de rieswoarns (verhoging waar de luiken van het ruim op rusten) naar achteren duwen. Langs de wijken was maar een smal trekpad en ook vreselijk oneffen. Daar kon je geen paard laten lopen. Dan trokken wij het schip weer naar voren. Het paard bleef bij Hilberts in Weerdingermond. Alle winkels hadden wel stallen.

De Vlaslaan dankt zijn naam niet aan de touwdraaierij, maar aan de Vlasfabriek die achteraan heeft gestaan.

Later heeft pa er een opdrukkertje achter gekregen. Een klein bootje die de andere duwde. Toen ging Jan ( de jongeste) met pa mee.

Zomers was het altijd het drukste. Want de turf werd afgegraven en gedroogd en zomers was ze klaar. Juni, juli ongeveer. Dan gingen we om de andere week halen.

s Maandags heen, naar Weerdingemond. In de wijk laden en vrijdags kwamen we altijd weer thuis. 50 km. Was een lange afstand lopen op één dag. Dat ging ook wel eens net niet. De knecht liep altijd met het paard mee.

Het laden kon eigenlijk niet in één dag en werd altijd door 2 vrouwen gedaan. Elk aan een kant van het schip. Ze wisten ook precies wie de volgende kruiwagen met turf voor gegooid moest hebben. Je kon niet eerst een kant en dan de andere kant vol leggen want dan zou het schip omgaan. Ze moesten het evenwicht houden. Eerst het ruim vol en dan de zijkanten heel netjes opzetten als een muur want binnenin werden de turven zo netjes mogelijk gegooid. De bovenste laag moest ook weer netjes want de luiken kwamen er weer bovenop. En in het midden werd een sleuf gelaten want daar moest de mast in liggen. ’t Spoor. Daar waar de mast begon moest altijd meer ruimte gelaten worden bij het laden. Want onder aan de mast zat een ijzeren stuk waar hij in draaide. Daar kon geen turf. Daar werd een groter vierkant uitgespaard. Dat werd de boxum genoemd. Als het schip dan volgeladen was moest het roer verlengd. Daar zaten ogen waar je een ander stuk in kon zetten naar boven en dan het roer weer verlengen. Over een verhoging kwam een plank te liggen waar je over kon lopen om het roer te duwen of te trekken. Omdat het roer dan langer was, moest je dan soms behoorlijk over het water hangen. Pa deed dat wel, maar moe durfde dat niet en die gaf het roer dan een beste drukker.

We hadden wel een zeil, zo’n bruine, maar ik kan me niet herinneren dat die ooit gebruikt is.

Die zaten officieel in kisten in het ruim. Maar sommigen hadden de kisten ook vol turf. Konden ze meer meenemen.

Er waren schepen met een zontentje. Een lap schuin tegen de zon op het roefdek.

Als we over de zondag in Weerdingermond waren gingen we daar naar de zondagschool. Bij dezelfde Hilberts als waar het paard ook op stal stond. Die had naast zich een gebouwtje waar zondagschool in werd gehouden. En moe ging dan altijd vissen, dat mocht ze heel graag doen.

Hilberts had ook een dochter, waar we wel mee speelden als we daar in de wijk lagen.

Het water uit de wijken was heel schoon, want het kwam daar zo uit de grond. Het was wel bruin, maar het land was nog niet gebruikt door boeren met kunstmest en chemicaliën, het was zuiver water. Dat konden we wel gebruiken. Bij uitzondering voor eten koken omdat het water bruin was.

Bij het laden werd het schip niet aan de wal gelegd, maar verder de wijk in geduwd. Want het werd steeds zwaarder en langs de kant raakte het sneller de grond. Als je dan begon te duwen om van de kant af te komen begon het schip te kantelen. Het is ons gelukkig nooit overkomen. Dan had je wat, schip op zijn kant en lading in het water.

Je had verschillende turven. Bagger, dat waren kleine vierkante stukken. Die werden gebruikt voor het fornuis om op te koken. En Persturf, ook voor het fornuis om te koken, maar ook waren al die turven om te verwarmen. We brachten ze ook naar de school en naar het gemeentehuis.

Bakkersturf of vlokturf was veel losser. De naam zegt het al, die ging naar de bakker. Die verwarmde de over ermee. Of ze werden gebruikt voor aanmaken van de kachel. Er waren nogal wat bakkers toen in Zuidbroek. En zoals dat vroeger ging. Wij verkochten brandstof aan hen, maar moesten ook klant zijn. Zo’n ongeschreven wet. Dus moe zorgde er altijd voor dat ze dan bij de een en dan bij de ander kocht. En met kerst werd dat allemaal uitgezocht. Dan wilde ieder wel verkopen. Dan kocht ze bij de één een krentenbrood en bij de ander weer wat anders.

stobben en törfstoek’n. een stobbe telt 10.000 turven.

Wij hadden vaak halve turven in de kachel. De hele turven werden verkocht. De turven werden niet in het schip geteld, maar er wel uitgeteld. Want bij de verkoop thuis ging dat in hoeveelheden. Wij wisten wel dat 2 halven 1 hele was, maar je verkocht alleen maar helen. Je kon klanten hebben die misschien dachten dat je een halve voor een hele zou tellen.

Bagels lagen in het veen in ronde bulten, de stobbes. De turf lag in rijen, stoekjes noemden we die. Persturf werd in dagwerk gekocht. Zoveel dagwerk turf. Ik zou niet weten hoeveel dat was.

Als we bakkersturf mee hadden werd de roef ook onder geladen. Anders bleef die wel vrij.

Wij hadden een vaste plaats in Zuidbroek. Waar nu de Dam ligt tegenover de Vlaslaan daar lagen wij met het schip. Aan d’ opslag, zeiden wij. Daar was ruimte aan het water voor een wipkar. Als ik uit school kwam moest ik wel eens een kruiwagen met turf meenemen van d’opslag naar klanten. Die stond dan al klaar met de turf netjes opgestapeld.

Op de foto ligt ons schip aan d’opslag en onze Jan zit aan dek.

De andere foto is het huis van opa en opoe aan de Vlaslaan. Die is later opgebrand. Pa staat in de deuropening met mijn zus Martje en broer Jacob en de hond Max. Robertus woonde voor aan de weg, dat waren onze buren. Tegenover ons woonde Munneke Foef, of Foefke. Die had als kind hersenvliesontsteking gehad. En dat is nooit meer helemaal goed gekomen. Zijn ouders zijn toen een winkeltje aan huis begonnen en Foefke liep met de kiep bij de huizen langs. Een fiets vol tassen en dozen. Moe bracht daar wel eens eten heen als we over hadden.

Het huis aan de Vlaslaan had een open schuur, daar lag turf. Later is die uitgebouwd met vakken. Daar kwamen cokes en briketten in, brandstof. En nog weer later kregen we een bandstoffen schuur aan de overkant van de weg. Ook met vakken. De kolen werden met wagons aangeleverd. Maar pa kon alleen geen wagon lossen. Als de mannen die verder op de Vlaslaan woonden ’s avonds thuiskwamen vroeg hij die of ze wilden helpen. En die wilden dat wel natuurlijk. Wat een toestand. Die mannen kwamen dan ’s avonds thuis en hartstikke vies van dat kolengruis.

Niet iedereen had het breed. Toen we later kolen om het huis heen hadden, was er aan de kant van de heg wel eens aan geknabbeld. Moe wist wel wie het was maar zei er niets van.

Sommigen zorgden ervoor dat ze in de zomer hun voorraad aan turf binnen kregen. Die kochten grote hoeveelheden in één keer. Maar er waren er ook die konden dat niet betalen en kwamen beetje bij beetje halen.Ze kwamen dan zaterdags voor een mud achter op de fiets. Er was ook een die kwam met de kinderwagen turf halen.

Ook een verhaal met een kinderwagen. Die kwam met een kinderwagen van het aardappelland. Vreselijk zwaar duwen. Wat is er wel met die kinderwagen. Zat hij onder in vol met aardappelen en daarboven op het kind.

Wij hadden ook een knecht, die ging altijd mee op het schip. Die sliep in het vooronder. Dat was een vertrekje helemaal voor in de punt van het schip. Moe zei dan; ik moet je bed nog recht leggen. Hij zei dan altijd; t ligt zo ook wel goud heur.

Mijn zus is de enigste die onderweg geboren is. Ik, de oudste, en mijn broer Jacob, de derde, zijn in Zuidbroek geboren, maar wel op het schip. Mijn jongste broer Jan is in het huis aan de Vlaslaan geboren. Mijn zus bij de Stenen verlaat, en dat hoorde bij Onstwedde toen. Dus pa moest helemaal naar Onstwedde om het kind aan te geven. We hebben het er nu nog wel eens over hoe dat is gegaan, met bakers en zo. Waar haalde je zo gauw hulp vandaan. Wel weet ik dat opoe van Stad de volgende dag met de trein is gekomen en die bleef toen op het schip helpen.

In het roef was een gangetje met aan weerskanten slaapruimte. Nog achter de woonruimte. Dus helemaal achter in het schip. Een gat in het schot en daar waren de bedden achter. Aan de ene kant een groter 2-persoonsbed, daar sliepen pa en moe. Aan de andere kant een smaller 2-persoonsbed. Daar sliepen wij als kinderen. Als klein kind kon je er nog zitten, maar later niet meer. Het dak was vlak boven je hoofd. Uitslapen kon je wel vergeten, want al heel vroeg liep pa dan over ’t schip en gingen de voetstappen vlak over je heen. Met klompen kon je dat goed horen. En wat een lawaai als het zwaard werd opgetrokken. Die ijzeren ketting werd dan opgedraaid. Dat klonk door het hele schip. Ons bed werd op een gegeven moment te smal. Het schot is er toen uitgebroken en het bed verbreedt met een plank, zo dat gangetje in. Er was nog een deurtje naar de woonruimte aan het voeteneind. En daar werden ook de kinderen geboren. En wij waren dikke baby’s. Hoe het allemaal kon?

Moe had tripklompen, want de houten kappen van gewone klompen deden haar zeer.

Onderhoud van het schip was heel goed. Altijd maar verven. Het leek een wedstrijd. De één wilde zijn schip nog mooier dan de ander.

Het ergste was wel dat we geen w.c. aan boord hadden. We deden dat op de po en op een rustig stuk werd die leeg gegooid in het water. De grote boodschap was helemaal wat. Er was altijd wel wat turfstrooisel. Er werd wat turfstrooisel opgeschept en wij moesten boven de schep zitten. Die werd dan zo overboord gegooid. Iedereen deed het zo.

Als kinderen moesten we natuurlijk altijd in de bewoonde wereld. Mot dat nou, zee pa den altied.

En iedere keer werd het schip weer ingepakt en uitgepakt. Het leek wel een volksverhuizing, wat er allemaal mee moest. Dat deden we altijd als het donker was. Dan zag niet iedereen dat.

Soms werd er wat bij geklust. Als de kermis kwam werden de attracties ook per schip vervoerd. Wij hadden toen de stoomcarrousel aan boord. Wat een lading. De boeren hier reden dan met paard en wagen ( als voerman) de attracties naar het sportveld. Wagens vol moesten er vervoerd worden. Soms voor vrijkaarten voor de kinderen of zo.

 

Huis aan de Vlaslaan, waar nu de geitjes lopen.

Schippers en woonwagenbewoners waren mensen zonder vaste woonplek en vielen onder het CBR. Dat was Centraal Bevolkings Register.

Toen ik in de oorlog op het distributie kantoor werkte konden we onderduikers allemaal onder het CBR schuiven. En hadden ze toch een bonkaart. Maar dat is ook wel eens misgegaan. Een collega is nog opgepakt. Toen heb ik nog een nacht niet thuis geslapen, bang dat ze ons op zouden halen.

 

Het schip “Soli deo Gloria” aan de opslag. Spoorstraat tegenover de Vlaslaan.

In de oorlog konden we ook nog anders gebruik maken van het schip.

Toen de oorlog begon wilden ze de Duitsers tegenhouden en werden er allerlei obstakels richting Groningen gemaakt hier in Zuidbroek. Want dit was de weg naar Groningen, de Rijksweg was er toen nog niet. Spoorbielzen werden recht omhoog gezet en er was een bunker bij Geert Luinge. Ook werden de bruggen opgeblazen. De brug over het Winschoterdiep, Spoorbrug, Dokklabbe en Boerenklab. En waar kwamen de Duitsers langs? Over de Legeweg. Hadden nergens last van, konden zo door.

Wij hebben het schip toen bij boer Krans neergelegd. We waren gewaarschuwd. Er liep nog een vrouw aan de overkant richting Motké met een zware tas. Pa zei; zullen we die ook maar meenemen. En wat had ze in die tas. Haar cassette. Dat vond ze zeker het belangrijkste om mee te nemen.

Er is toen een noodbrug over het Winschoterdiep gekomen.

In 1945 zijn er weer bruggen opgeblazen, De spoorbrug en Dokklabbe. Om de Duitsers het terugtrekken te belemmeren. We zijn weer gewaarschuwd en zijn met het schip achter de Klaas Woltjerweg aan de Trekweg gaan liggen. Toen had ons huis aan de Vlaslaan een raam kapot. We hadden de hele buurt mee. Fam. Klat, fam Robertus en fam. Schepel. Die nacht lagen we allemaal op een rij in het ruim. Wel 19 man.

Bij de bevrijding werden de NSBers weggevoerd. Toen is onze scheepshoorn geleend. Vanaf het balkon van het gemeentehuis aan het Winschoterdiep werden ze toen nageblazen door onze scheepshoorn.

Dokklabbe lag over het Spoordok. Een water tussen het spoor en de Dokstraat. Daar vond overslag plaats van goederen uit het schip op de trein en andersom.

De Duitsers waren ingekwartierd in de scholen hier, wij zijn toen nog in Motké naar school geweest.

Maar dat heeft niets meer met het schip te maken.

Wat de turfhandel betreft, zo gek verdiende dat niet, tenminste voor de schippers. Mijn moeder zei altijd; Wij hebben het altijd heel druk en zwaar gehad, maar we zijn nooit tekort gekomen.

Met dank aan mevr. D. Blaauw-Kruijer Zuidbroek.

Doetje ( D.Blaauw-Kruijer), Jan, Martje, Jacob.

de rolpaal aan het Muntendammerdiep. De schaive Klabbe was toen nog een draaibrug.